Toen laatst een jong persoon erachter kwam wat voor werk ik doe, brandde er één vraag op zijn lippen: ‘Heb je weleens in een Lamborghini gereden?’ Ik moest glimlachen, want ik herkende mezelf. Meestal gaat zo’n vraag over de hoogste snelheid of de duurste auto, maar dat is te algemeen. Ook ik zou iets specifieks willen weten, iets dat dicht bij mij en mijn interesses ligt. ‘Jazeker’, zei ik. ‘In een Aventador, een Gallardo.’ Zijn ogen werden groter, maar niet omdat hij tot dusver onder de indruk was: ‘En in een Urus?’

Ik ben volgens mij nog niet heel erg oud, maar kennelijk oud genoeg om gechoqueerd te raken door de posterautokeuzes van nu. In de categorie ‘aanbeden snelle Italianen’ zou een Urus niet eens op mijn radar verschijnen. Ik zou hem als laatste kiezen bij gym. Geen stuk cake voor hem overlaten. Smalend naar hem wijzen: ‘Whaha, jij hebt deurgrepen op je wielkasten.’ Heel gemeen. Maar dit kereltje keek naar de oppomp-Lambo zoals ik ooit naar een Murciélago keek: als zo’n beetje het hoogst haalbare.

Wat vindt de volgende generatie cool?

Mooi toch, die autoliefhebberij. Waarschijnlijk is het een van de meest diverse en uitgebreide onderwerpen waar je aan verknocht kunt raken, samen met de natuur en vershoudbakjes. Maar het gevaar van die diversiteit is dat sommige hoeken van de hobby, afhankelijk van de geldende mode, prevalerend jeugdsentiment en andere factoren, op een gegeven moment onderbelicht raken of misschien zelfs geheel niet meer interessant worden gevonden. De Urus-adept ziet een Delta Integrale misschien wel als een suf oud hok. Wat als een hele generatie straks zo denkt?

En als dat je onmogelijk lijkt: kijk eens naar vooroorlogse auto’s. Ik ken welgeteld één persoon onder de 50 die daar echt mee begaan is, en ik ben het zelf niet. Het is overal ter wereld een probleem: merkenclubs worstelen met een dalend aantal leden, specifieke kennis over obscure modellen gaat verloren met de 86-jarige expert die zijn kinderen en kleinkinderen er niet voor heeft kunnen motiveren. Er komt een dag dat ook de laatste witgrijze messingpoetser op de laatste muffe onderdelenmarkt is omgevallen. Wie gaat zich dan om een Model A of Traction Avant bekommeren?

Wat moet er gebeuren met de evenementen?

Sterker nog: wat gebeurt er met prestigieuze evenementen als Pebble Beach of de Mille Miglia, die aan elkaar hangen van de onbetaalbare Delahayes en Bugatti’s? Zal de interesse in die auto’s dan enkel nog financieel gemotiveerd zijn? Of… kelderen zulke pronkstukken straks in waarde omdat ze tot niemands verbeelding meer spreken?

Een hoop ongezellige vragen, maar geen zorgen: in een column hoor je ook een enigszins vatbare oplossing aan te dragen voor het probleem dat je presenteert, dus hierbij. Ik denk dat hobbyisten en verzamelaars die iets geven om de toekomst van onze gemeenschappelijke fascinatie minstens één auto moeten aanschaffen die hen werkelijk niets doet. In mijn geval zou dat bijvoorbeeld een Daihatsu Trevis kunnen zijn, of een Wolseley. Op die manier draag ik geheel onbaatzuchtig bij aan het bestaansrecht van een vreemd eendje. Nobel, toch?

Een Topolino naast je Superb

Mensen met een hoog budget zouden een Duesenberg kunnen aanschaffen als ze eigenlijk het liefst jaren-’60 Ferrari’s sprokkelen. Of koop eens een Fiat Topolino als je een 1,97 meter lange Superb-rijder bent. Er hoeft geen logica in je keuze te zitten, als je maar zorgt dat je een rol speelt bij de instandhouding van zoveel mogelijk facetten van de autogeschiedenis.

Idealiter zouden we een fijne subsidie in het leven roepen – de overleefregeling? – om te zorgen dat iedereen met het hart op de juiste plaats een complete mismatch van een auto kan kopen. Maar ik vermoed dat we ook al een eind komen als we dit idee gewoon op zijn beloop laten en vertrouwen op de inventiviteit, toewijding en geestdrift van autoliefhebbers wereldwijd. De jonge Urus-fan is in ieder geval alvast goed bezig: hij rijdt straks in een oude Renault Clio.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *