Je kunt het leven voelen, want hoewel bomen converseren op een octaaf of twee onder het menselijk gehoorbereik, is er een kosmopolitisch rumoer gaande onder de dieren. Ze lopen, kruipen, glijden, vliegen, springen en zoemen, allemaal bezig met overleven in de drukte van een stad vol bomen en struiken. En hoewel het lastig is ons in te beelden wat planten beleven, komen bossen en wouden overdag doorgaans groen en kalm op ons mensen over, als een ­wonderlijke plek, zo weggelopen uit Narnia. Plezierig en hartelijk. ’s Nachts, echter, is het anders. De meeste moderne mensen zijn ’s nachts dan ook niet zo gek op het bos. Ons onderbewuste blijft ons er telkens aan herinneren dat er te veel plekken en holen en gaten en hoekjes zijn waar dingen zich kunnen verbergen. Waar ze kunnen afwachten, gluren, op je loeren. Bossen in het donker bezorgen je het gevoel dat je elk moment de prooi van iets kunt worden. En momenteel staan wij op het menu. We hebben genoeg Deet-insecticide op onze jassen gespoten om de plastic buitenlaag te doen smelten, en toch worden we gebeten en gestoken en constant omgeven door het geluid van een tandartsboor. De muskieten hier zijn bepaald van een actieve soort. De fotograaf draagt een T-shirt en een korte broek. Zijn blote huid heeft inmiddels de aanblik gekregen van een reliëfkaart vol actieve vulkanen. Elke klap toont het bloedige resultaat van een vampierenmaal. ‘Wat had je dan gedacht?’ zegt de fotograaf. ‘We bevinden ons in een gigantisch woud, midden in de nacht, en we hebben bedacht om verstralers op onze auto te installeren. En die dan ook nog eens aan te zetten.’ Hij heeft gelijk. We hebben genoeg lampen op de Mercedes zitten om een mooi boek te kunnen lezen een heel eind verderop in dit moerassige bos, en we zijn zelf met afstand de lekkerste hapjes die ooit dit deel van Estland hebben bezocht. We nemen foto’s, maar falen voorlopig hopeloos in onze missie – we zijn hier gekomen om een bruine beer in het wild te zien.
Het is overigens een joekel van een bos. Op dit moment bevinden we ons ergens in de Alutaguse in het noordoosten van Estland, niet ver van de Russische grens. Dit moerasland is waar de muskieten broeden, net als veel andere diersoorten, die we wel horen ritselen in de bosjes maar nooit zien. Gelukkig werken onze telefoons nog, met net genoeg 3G om even ‘wolven aanvallen mensen’ te kunnen googelen. De afgelopen drie dagen zijn we vanuit het VK door Frankrijk, België en Nederland, via Berlijn, om het Russische Kaliningrad heen naar Litouwen gereden, en toen door naar Letland en Estland. We bevinden ons inmiddels zo noordelijk als Stockholm en, aan de ­andere kant van de Finse Golf, als Helsinki. We hebben de Autobahn waar dat is toegestaan genomen met een gemiddelde van 180 km/u, zijn twee keer vriendelijk staande gehouden door de Litouwse politie (ze houden kennelijk van Mercedessen), we aten allerhande vreemde worsten en we hebben weinig geslapen. Het was een lange, zware klus, maar iemand moest het doen.

‘Gelukkig werken onze telefoons nog, met net genoeg 3G om even ‘wolven aanvallen mensen’ te kunnen googelen.’

De beren kan dat echter allemaal niets schelen, gokken we. Estland, en met name het bos waarin we ons nu bevinden, heeft de grootste concentratie bruine beren van Europa – ongeveer 700 in een gebied dat circa 45.000 vierkante kilometer groot is. Een bruine beer in het wild zien, is een jongensdroom, maar het is makkelijker gezegd dan gedaan. Vooral omdat je moet kunnen spoorzoeken, moet weten waar de beren zich ophouden, en heel veel geduld moet hebben. Dat kunnen wij allemaal niet. Maar toen we op de redactie hoorden dat de Estse bossen worden doorkruist door een prachtig netwerk van onverharde ‘boswegen’, en ervan uitgaand dat het afleggen van grotere afstanden de kans op een ontmoeting met een beer zou vergroten, rustten we een Mercedes E-klasse All-Terrain specifiek uit voor ons berenavontuur: extra verlichting en bagagecapaciteit op een speciaal gemaakte imperiaal, terreinbanden op kleinere, steviger velgen, wat gereedschap en praktische dingen, zoals batterijen voor de camera’s. En een minibar gemaakt van een jerrycan. En een draagbare espressomachine. Uiteraard.
We gaan niet hardcore terreinrijden, maar wel net genoeg om vierwielaandrijving te rechtvaardigen en wat extra bodemspeling te kunnen gebruiken, terwijl we ook genoeg snelheid willen maken om het continent binnen afzienbare tijd te kunnen oversteken. Ons zogeheten Project E-AT heeft zich met stijl gekweten van de Autobahn, maar de afgelopen achttien uur hebben we naarstig uitgekeken naar toevallig passerende beren in een bos, zonder enig resultaat. Wat we wel hebben aangetroffen, is een absoluut verbluffend landschap bestaand uit plukken loofboombossen, die aan elkaar worden geregen door paden en mossige wegen, een eindeloos plezier voor het oog. Estlands favoriete kleur is groen, in alle denkbare varianten en tinten, en het is adembenemend. We zien duizenden vogels, van spechten tot ooievaars en van korhoenders tot auerhoenders, en zelfs een vogel die verdacht veel weghad van een arend. We zagen konijnen, kikkers, woelmuizen, vossen en herten. Maar geen beren. We zijn een lokale skihelling – die gecreëerd is op de resten van een mijnbouwoperatie – opgereden om beter zicht te hebben, vroegen het aan de lokale bevolking, probeerden zo stil mogelijk te zijn. De All-Terrain heeft zich uiterst inschikkelijk getoond en ging geen uitdaging uit de weg. Hij kroop en duwde zich een weg door de bosschages en vloeide over tientallen kilometers onverharde weg zonder een krimp te geven. En toch hebben we gefaald. We zijn zelfs ’s nachts uitgerukt, hoewel het gebruik van de verstralers het verrassingseffect daarbij wellicht enigszins teniet heeft gedaan. Het is een beetje ontmoedigend, eigenlijk. We beloofden zoveel, en tot dusver heeft in feite alleen onze auto daadwerkelijk iets gepresteerd.
Tijd voor onze troefkaart, dus. We gaan – we kunnen niet anders – de hulp inroepen van de elfjes. Nou ja, ze is niet echt een elf, maar Eleri Lopp-Valdma kent het woud veel beter dan wij; ze weet wat er speelt, en – nog belangrijker – ze heeft een schuilplaats van waaruit we hopelijk wat beren kunnen observeren. We zullen haar later op de dag ergens in het bos, bij een afgesproken set coördinaten ontmoeten, dus we blijven vooralsnog optimistisch. Behalve dan dat Eleri nogal aan de late kant is, en dan beginnen we ons wel zorgen te maken. We hebben haar vooraf al betaald, en we vragen ons hardop af of dit een van die situaties is waarin iedereen naar een ander gaat kijken en uiteindelijk die avond vroeg naar bed gaat. Maar daar is Eleri dan toch, ietwat verbouwereerd omdat wij zo aan de tijd hechten, maar alles is goed. We laten de auto achter en gaan lopend het bos in, aangezien beren kennelijk niet houden van enigszins opgetuigde, op diesel rijdende Mercedessen. Meteen komen we berensporen tegen. We zijn opgewonden, maar Eleri zegt ons met een heel serieus gezicht dat we stil moeten zijn.
Dat was ons eerlijk gezegd vooraf al doorgegeven: geen deodorant of parfum, geen sterk ruikend eten, geen geluid. Na een fikse wandeling komen we bij de schuilplaats: een ruwe hut van spaanplaat met een composttoilet (goed om geuren te vermijden), een paar oude stoelen en een paar piepkleine hoog­slapers. Eenmaal binnen – het is half vijf ’s middags – mogen we er niet meer uit voor acht uur ’s ochtends. Want beren. Iets dat je je nooit realiseert als het gaat om het zien van wilde dieren, is hoeveel geduld het vergt. En dat geduld moet je paren aan alertheid, voor het geval een dier zijn neus om de hoek steekt: het heeft geen zin om deze hele exercitie aan te gaan als je slaapt op het moment dat er wat gebeurt. Dat leidt dus tot een soort koortsachtige waakzaamheid. Daarbij is het interessant om te beseffen dat we ons nu in een soort ‘mensentuin’ bevinden: het wild is vrij om te gaan en staan waar en wanneer het wil, wíj zijn degenen die vastzitten in een hok. Terecht, ook – het bos is niet van ons. Het is van hen.
We kijken uit over een open plek in het woud, een beeld dat bestaat uit duizend verschillende tinten gras: smaragd en olijf, salie en geel. Mensen ­staren altijd staand naar een uitzicht in de verte. Soms is dat verwarrend, alsof van het uitzicht wordt verwacht dat het iets zal doen. Hier is dat ook daadwerkelijk zo: zodra het stil is, begin je het leven te zien. Eerst komen de vogels terug, fladderend tussen de bomen en in de rondte pikkend op de grond. Dan spotten we plots een stukje oranje vacht, dat blijkt toe te behoren aan een behoedzame vos die her en der in ons beeld blijft opduiken, alsof hij een spelletje met ons speelt. Dat is leuk, al zijn we hier niet echt gekomen om een (best wel kleine) vos te bekijken. Even later denken we een das te zien, maar hij beweegt nogal raar. Volgens Eleri is het een ‘wasbeerhond’, en die naam is maar al te toepasselijk: het is een kruising tussen een wasbeer en een hond. Een beetje onderzoek later blijkt dat deze hondachtige diersoort ook wel mangut of tanuki wordt genoemd – een Oost-Aziatische soort die nog niet zo lang geleden in Oost-Europa opdook. Er zijn er enkele, en ze houden blijkbaar van vechten. Nadat we een tijdje hebben toegekeken hoe de wasbeerbeesten elkaar besluipen, bespringen en bevechten terwijl ze daar het nodige kabaal bij maken, vragen we ons af of al die herrie de beren niet zal afschrikken. Maar als de zon begint te zakken, gebeurt het.
Wilde handgebaren en ingehouden uitroepen. Een donkere vorm waart door de bomen, met de onmiskenbare trekken van een absoluut enorme bruine beer. Eerst is er de opwinding en dan valt het kwartje – je nekharen gaan overeind staan – je instinct vertelt je dat je bang moet zijn. Niet alleen je nekharen waarschuwen je, ook je ruggengraat begint te tintelen en wederom besef je dat je je niet in een dierentuin bevindt, maar op hun territorium, daar waar deze dieren heersen en bepaald niet gewend zijn aan mensen. Het is de Ursus arctos, dezelfde soort als de grizzly- en de kodiakbeer, een van de grootste beren ter wereld. Hij mag dan niet zo agressief zijn als de ijsbeer of de grizzly, maar hij is wel een loei van een roofdier dat zich op tien meter afstand van ons bevindt, en wij zitten in een hutje dat ineens gemaakt lijkt te zijn van bordkarton. Het idee dat dit weleens erg mis zou kunnen gaan, hangt in de lucht als een gemompelde bedreiging – niet goed te horen, maar daarom niet minder gemeend.

‘Een donkere vorm waart door de bomen, met de onmiskenbare trekken van een absoluut enorme bruine beer’

De beer voelt zich overduidelijk op z’n gemak in het woud. Hij stommelt wat rond, lijkt iets te zoeken, kijkt recht naar onze hut, gaapt, haalt z’n schouders op, gaapt weer, en lijkt dan iets te ruiken. Hij denkt na, een beetje als een luie koe, en neemt dan een besluit. Naar nu blijkt, heeft Eleri de beer gelokt, en onze nieuwe, enorme vriend tilt achteloos een rots op en haalt er een vissenkop onder vandaan. Met dat ding in zijn bek waggelt hij naar de verre kant van de open vlakte en verdwijnt daar in het struweel. Wij halen opgelucht adem.
Gedurende het uur dat volgt, komt de beer nog een keer of vier terug om meer vis te verschalken. Elke keer reageren we hetzelfde: verbaasd, nerveus, eerbiedig. Als het donker wordt, gaan we bij toerbeurt even liggen op een van de bedden, waar we opgepeuzeld worden door de muskieten – maar wat geeft het. We hebben de beer gezien, en het was magnifiek. Het ochtendgloren is de psychologische herstart van de geest. De uit- en aanknop van de ziel. Dat heeft vast iets te maken met serotoninereceptoren. Of met ontbijt. Aan beide hebben we behoefte; na vijftien of zestien uur in een hut lijden we ineens aan claustrofobie, en we zijn blij dat we naar buiten mogen. We vertrekken zo stilletjes als we zijn gekomen en gaan nog wat meer Ests landschap bekijken. We rijden nog een dag rond in het bos, we zien het Estse boerenleven in al z’n glorie en we zetten onze tent op aan de Finse Golf, waar we een man ontmoeten die ons meeneemt om ons het beste uitzicht over een nabijgelegen meer te laten zien. Deze man drinkt vervolgens de helft van onze fles gin op, uit onze mooie jerrycan-minibar, bij wijze van betaling.

‘na vijftien of zestien uur in een hut lijden we ineens aan claustrofobie, en we zijn blij dat we naar buiten mogen’

We rijden op ongebaande paden door landschap waar je je normaliter eigenlijk alleen durft te vertonen in een grote terreinauto. We maken ons echter geen moment zorgen. De All-Terrain mag dan volgepakt zijn met mensen en spullen, de luchtvering absorbeert elke hobbel in de ondergrond. Het voelt onwerkelijk aan hier zo te zijn, alsof de muur tussen ons en de natuur amper nog bestaat. Ja, onze telefoons werken en we hebben een auto, maar je voelt constant de enigszins dreigende nabijheid van de natuur. Beren zien we niet meer en helaas breekt maar al te snel het moment aan waarop we onze spullen bijeen moeten pakken en terug moeten naar echte wegen en de beschaving. De rit terug is even pijnlijk, lang en zinloos als de heenreis, maar bewijst wel wat een geweldige allrounder de E-klasse All-Terrain is. Zelfs op terreinbanden, maximaal beladen en met een imperiaal ter grootte van een parachute reden we harder dan 160 km/u op de Autobahn, met een verbruik van nog geen 1 op 10 gemiddeld over bijna 6.000 kilometer, inclusief een paar dagen mild terrein. Zoals het geval nou eenmaal is met dit soort voertuigen, sluit je altijd een compromis – terrein-SUV’s houden niet van snelwegen en GT-achtigen zijn er doorgaans niet gek op om honderden kilometers af te leggen op onverharde wegen. Maar De Mercedes E Project E-AT deed het beide, zonder een krimp te geven. Ook hij is een compromis, maar er is niet al te veel water bij de wijn gedaan, van welke kant je het ook bekijkt. Er zijn niet veel betere allrounders op de markt. We verlaten Estland dus blij verrast. Verrast, omdat we soms weleens vergeten dat er nog zo’n gigantische Europese wildernis bestaat, en blij – omdat we op berenjacht zijn gegaan. En jazeker, we hebben een beer gezien. Een heel grote.

Reacties

Geef een reactie

(verplicht)